Levende vlechtheg in Nederweert

Vogelwerkgroep Nederweert is gestart met het vlechten van een vlechtheg

De afgelopen weken werd door het enthousiaste vlechtheggenteam van de Vogelwerkgroep Nederweert
een begin gemaakt met het vlechten van een vlechtheg. Deze vlechtheg wordt gerealiseerd op een perceel van het Limburgs Landschap vlak bij het Sarsven in Nederweert-Eind. Voor het aanleggen van een vlechtheg heb je in eerste instantie heel veel geduld nodig. De basis voor onze heg werd in 2015 al gelegd toen het team een vlechtheggen-cursus heeft gevolgd en in dat zelfde jaar de eerste 125 meter aanplant in de grond zette. Deze aanplant bestaat uit een variatie van negen verschillende soorten inheemse bloeiende en vruchtdragende bomen en struiken.

In de daaropvolgende jaren werd het eerste traject uitgebreid tot c.a. 800 meter bomen en struiken die er momenteel staan. En nu, na acht jaar, is de eerste aanplant groot en sterk genoeg om daadwerkelijk mee gaan te vlechten. Om een goede vlechtheg te krijgen werk je volgens bepaalde eeuwenoude technieken. Wij werken volgens de richtlijnen die worden gebruikt in het vlechtheggengebied “Maasheggen” in Noord Limburg. Sommige stammetjes worden ingezaagd en platgelegd en andere worden hier weer in vervlochten. Het ziet er in het begin misschien desastreus uit maar uit de dwars gelegde stammen schieten dit voorjaar weer nieuwe scheuten omhoog . Die groeien dan weer in een natuurlijk vlechtwerk tussen de andere stammetjes door. Zo ontstaat op den duur een ondoordringbaar levend vlechtwerk van takken De variëteit in bomen en struiken vormt een belangrijke een voedselbron voor kleine zoogdieren, vogels, bijen, vlinders en andere insecten en de dichte structuur van vlechtheggen bieden hun schuil- en nestgelegenheid. Vlechtheggen vormen niet alleen een mooi en nuttig landschapselement maar zorgen daarnaast ook voor een structurele reductie van CO-2. Het streven is om over een aantal jaren een kilometer vlechtheg te hebben gerealiseerd waar de Nederweertse flora en fauna nog lang van zal kunnen genieten.

Het eeuwenoude ambacht van heggenvlechten

Tot in de middeleeuwen waren sommige vlechtwerken rond akkers van dood hout. Deze omheiningen bestonden uit een stelsel van eikenpalen in de grond waartussen op  verschillende hoogtes tot ruim een meter takken van wilg of hazelaar gevlochten werden. Door het steeds schaarser worden van hout in de Middeleeuwen verloor de dode vlechtheg het van de levende heggen want “Dode heggen kosten hout en levende heggen leveren hout”.Elke streek had zo zijn eigen techniek van heggenvlechten, alhoewel er landelijk veel overeenkomsten waren. Datzelfde geldt voor geheel West-Europa. Onze streekgebonden techniek was afhankelijk van een aantal factoren waaronder de gebruikte soort struik in de heg, de grondwaterstand, het soort vee, de grondsoort en de invloed van rivieren en beken. Het was in de uiterwaarden een voorwaarde dat het vlechtwerk ook bestand was tegen de enorme kracht van het rivierwater tijdens overstromingen. Alleen levende heggen kwamen dan in aanmerking.Bijna overal werd gevlochten met levend materiaal, dus met de scheuten en stammen van levende struiken, meestal doornstruiken, die in de heg stonden. Deze scheuten en stammen werden bijna geheel doorgehakt en tussen de overige stammen gevlochten zodat er een stekelig en ondoordringbaar vlechtwerk ontstond. Door groei en her-groei werd de heg steeds sterker en dichter en de doorns deden de rest.Het vlechten werd uitgevoerd door boeren, boerenzoons of boerenknechten. Het geoogste hout was zeer geschikt als brandhout voor de kachel of voor het stoken van bakovens van boer en bakker. Maar het kwam ook in aanmerking voor andere soorten van geriefhout.Tot het begin van de 20e eeuw kwamen er in Nederland nog overal heggen voor die al meer dan duizend jaar gevlochten werden. Heggenvlechten is daarmee een millennia oud ambacht waar we eigenlijk weinig meer van weten. Op sommige plekken in Nederland, met name in het gebied van de Maasheggen, zijn nog altijd vlechtsporen en vlechtrelicten te vinden. Zij stammen uit de 19e of begin 20e eeuw en zijn nog de laatste levende restanten van dit eens zo bloeiend vlechtambacht. (bron, “Over cultuurhistorie en zo” Jan Timmers)